Sla inhoud over

KC 2024-017

Datum uitspraak:
22/10/2024
Artikel:
16 Pbw, 11a Rspog
Samenvatting:
Klager klaagt over de (voorgenomen) plaatsing in een mpc en de plaatsing in afzondering. De beklagrechter overweegt dat geconcludeerd moet worden dat de directie blijkbaar nog nader onderzoek noodzakelijk achtte om te beoordelen of klager mogelijk ongeschikt was voor plaatsing op een MPC. De beklagrechter is van oordeel dat het in die omstandigheden onredelijk en onbillijk is om klager in afwachting van dat onderzoek wel al op een MPC te plaatsen. Ook de oplegging van de ordemaatregel aan klager, omdat hij niet op een MPC geplaatst wilde te worden, is in die omstandigheden onredelijk en onbillijk. De beklagrechter maakt uit de stukken op dat er op het betreffende moment geen EPC beschikbaar was, maar dit kan niet voor rekening of risico van klager komen. De klacht wordt gegrond verklaard en er wordt een tegemoetkoming van € 37,50.
Uitspraak:

UITSPRAAK VAN DE BEKLAGCOMMISSIE UIT DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BIJ JUSTITIEEL COMPLEX ZEIST

1. De procedure

De beklagrechter heeft kennisgenomen van de klacht van:

X, verder te noemen klager en op dit moment verblijvende in PI Lelystad.

De klacht is gericht tegen:

  • de (voorgenomen) plaatsing op een meerpersoonscel (MPC);
  • de plaatsing in afzondering.

De beklagrechter heeft kennisgenomen van de in bijlage 1 genoemde informatie. De beklagrechter van de beklagcommissie zal als alleensprekend beklagrechter de klacht afdoen.[1] De beklagrechter acht zich daarnaast op basis van de stukken voldoende geïnformeerd. Er zal geen mondelinge behandeling plaatsvinden.[2]

2. De standpunten in de beklagprocedure

Het standpunt van klager

Voor het standpunt van klager wordt verwezen naar de klacht, het verslag van de maandcommissaris en het proces-verbaal van horen.

Het standpunt van de directeur

Voor het standpunt van de directie wordt verwezen naar het verweerschrift, het verslag van de maandcommissaris en de schriftelijke reactie op het proces-verbaal van horen.


3. De beoordeling

Juridisch kader

Op grond van artikel 16 Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft de directeur de bevoegdheid om een gedetineerde een verblijfsruimte toe te wijzen in de inrichting die de directeur beheert. Op grond van artikel 11a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog) kan de directeur een gedetineerde onderbrengen in een MPC, tenzij de gedetineerde daarvoor ongeschikt is. In het tweede lid staat vermeld op grond van welke factoren deze ongeschiktheid kan worden aangenomen. Hieruit volgt dat de directeur bij de beslissing een gedetineerde in een MPC te plaatsen, een belangenafweging moet maken en alle relevante feiten en omstandigheden daarbij moet betrekken.[3]

Inhoudelijke beoordeling

Zoals in het juridisch kader uiteengezet, is het uitgangspunt dat een gedetineerde in een MPC wordt geplaatst, tenzij hij daarvoor ongeschikt is. De beoordeling van mogelijke ongeschiktheid voor plaatsing op een MPC, vanwege een contra-indicatie, is voorbehouden aan (de medische dienst van) de inrichting waar de gedetineerde op dat moment verblijft.   

De beklagrechter stelt vast dat klager op 2 februari 2024 is overgeplaatst naar JC Zeist. Klager geeft aan dat hij bij binnenkomst heeft aangegeven dat hij een contra-indicatie voor plaatsing op een MPC heeft. De directie stelt dat dit niet bleek uit het medische dossier van klager. Klager zou daarom op een MPC worden geplaatst. Klager zou er volgens de directie vervolgens zelf voor hebben gekozen om dan liever in afzondering te worden geplaatst.

In de ordemaatregel geeft de directie evenwel aan dat klager “in afwachting van nader onderzoek in een afzonderingscel is geplaatst” en dat klager maandag wordt gezien door een psycholoog. In de schriftelijke reactie op het proces-verbaal van horen herhaalt de directie dit standpunt nogmaals; klager  is in afwachting van nader onderzoek in een afzonderingscel geplaatst. Hierin wordt tevens aangegeven dat klager op 5 februari 2024 is gezien door de psycholoog, die geen contra-indicatie heeft afgegeven.  De beklagrechter overweegt dat hieruit geconcludeerd moet worden dat de directie blijkbaar nog nader onderzoek noodzakelijk achtte om te beoordelen of klager mogelijk ongeschikt was voor plaatsing op een MPC. De beklagrechter is van oordeel dat het in die omstandigheden onredelijk en onbillijk is om klager in afwachting van dat onderzoek wel al op een MPC te plaatsen. Ook de oplegging van de ordemaatregel aan klager, omdat hij niet op een MPC geplaatst wilde te worden, is in die omstandigheden onredelijk en onbillijk. De beklagrechter maakt uit de stukken op dat er op het betreffende moment geen EPC beschikbaar was. Echter, dit kan niet voor rekening of risico van klager komen. Nu de directie nader onderzoek noodzakelijk vond, had de directie naar het oordeel van de beklagrechter dat nader onderzoek moeten afwachten, alvorens klager op een MPC te (willen) plaatsen en bij weigering een ordemaatregel op te leggen. De beklagrechter zal de klacht gegrond verklaren.

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. In de vaststelling van deze tegemoetkoming wordt er rekening mee gehouden dat de ordemaatregel op 5 februari 2024 is beëindigd en dat klager op dezelfde dag is gezien door de psycholoog, welke geen contra-indicatie voor plaatsing op een MPC heeft afgegeven. De beklagrechter zal de tegemoetkoming vaststellen op € 37,50.

4. De uitspraak

De beklagrechter verklaart de klacht gegrond en kent een tegemoetkoming toe van € 37,50.

Deze uitspraak is gedaan op 22 oktober 2024 door mr. E. Hullegie, beklagrechter, bijgestaan door mr. S. van den Heerik, secretaris.

[1] Vgl. artikel 62 lid 2 Pbw.

[2] Vgl. artikel 64 lid 1 Pbw.

[3] RSJ 29 maart 2016, 15/4090/GA