Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC 2013/017

Datum uitspraak:
23/04/2013
Artikel:
12 Pbw
Samenvatting:
Klaagster verzoekt de directeur om haar kind langer dan zes maanden in de inrichting bij zich te mogen houden. De huisregels van de inrichting schrijven echter de eerste zes maanden als maximale termijn voor, eventueel met uitloop tot negen maanden als sprake is van invrijheidsstelling van de moeder gedurende die negen maanden. Van een dergelijke situatie is in het geval van klaagster geen sprake. Naar het oordeel van de beklagcommissie is het voorschrift uit de huisregels niet in strijd met (hogere) wet- en regelgeving. Nu ook niet van een uitzonderingssituatie sprake is wordt het verzoek van klaagster afgewezen.
Uitspraak:

DE BEKLAGCOMMISSIE UIT DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BIJ [..].

De beklagcommissie heeft kennis genomen van het op 22 maart 2013 bij het secretariaat ingekomen klaagschrift van [..], klaagster.

Het klaagschrift, gedateerd 22 maart 2013, is gericht tegen de beslissing van 14 maart 2013 inhoudende de afwijzing van het verzoek van klaagster om haar kind langer in de inrichting te laten verblijven.  

De directeur heeft schriftelijk gereageerd op 3 april 2013. Klaagster heeft van deze reactie kennis kunnen nemen.

Op 10 april 2013 is de klacht behandeld ter zitting van de beklagcommissie. Hierbij zijn klaagster en haar advocaat mr. [..] verschenen. Namens de directie is [..], verschenen.

Standpunt klaagster
De termijn waarbinnen de dochter van klaagster in de inrichting mag verblijven loopt af op 16 mei 2013. Bij beslissing van 15 maart 2013 heeft de directeur van de inrichting afwijzend beslist op het verzoek deze termijn met drie maanden te verlengen. Aan het verzoek tot verlenging van de termijn ligt een fundamenteel recht ten grondslag dat is neergelegd in verschillende verdragen, in het bijzonder het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. De afwijzende beslissing moet dan ook een duidelijke grond hebben en uitgebreid zijn gemotiveerd. Hiervan is echter geen sprake, er wordt enkel gewezen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Daarin wordt geadviseerd een maximale termijn te stellen van zes maanden waarin een moeder haar kind in detentie bij zich kan houden. Deze algemene aanname doet geen recht aan de belangen die namens klaagster zijn aangevoerd.
In het verzoek is gewezen op het feit dat klaagster borstvoeding geeft. Borstvoeding is van groot belang voor de ontwikkeling en groei van een kind. Klaagster wil haar kind graag langer borstvoeding geven. Daarvoor is het van belang dat haar kind bij haar verblijft. Daarnaast is in zijn algemeenheid bekend dat een intensief contact tussen moeder en kind van groot belang is voor de ontwikkeling van het kind hetgeen wordt onderschreven door een rapport van het Verwey-Rutgers instituut. De partner van klaagster heeft reeds de zorg voor twee jonge kinderen. Er moeten nu de nodige maatregelen worden getroffen om de dochter van klaagster op te vangen. Het gezin heeft veel hulpverlening nodig, maar op dit moment is de hulpverlening nog niet op het gewenste niveau. In aanvulling op deze gronden wordt nog opgemerkt dat uit diverse onderzoeken blijkt van de noodzakelijkheid van intens contact tussen moeder en pasgeborene. De belangrijkste theorie in deze is de zogenaamde ‘Bowlby Attachment Theory’. Deze theorie benadrukt het belang van bindingsgedrag voor de mentale gezondheid van een kind. ‘Attachment’ is cruciaal in de relatie tussen ouder, in het bijzonder moeder en kind en de relatie van het kind en met de rest van de wereld. De theorie benadrukt dat de rol van vader en moeder niet identiek is en baby’s in stressvolle situaties meer waarde hechten aan hun moeder dan aan hun vader. Een scheiding gedurende de eerste twee levensjaren verstoort dan ook ernstig de ‘bonding’ tussen ouder en kind.
Ter zitting is hieraan nog toegevoegd dat de enkele verwijzing naar een algemene regel die voorschrijft dat een kind slechts zes maanden in de inrichting mag verblijven niet kan volstaan, nu sprake is van een fundamenteel recht van een moeder om contact te hebben met haar kind. Het is van groot belang dat het kindje in de inrichting blijft in verband met het geven van borstvoeding. Als het kind nu een weekend weg is, geeft klaagster moedermelk mee. Incidenten waarnaar in het verweer wordt verwezen zijn niet meer aan de orde nu de betreffende medegedetineerde is overgeplaatst. Klaagster zelf heeft nog aangegeven dat vanuit Bureau Jeugdzorg (BJZ) slechts één contactmoment is geweest. Wel verloopt er allerlei communicatie vanuit de inrichting met BJZ, dit gebeurt echter buiten klaagster om. Klaagster wist van het bestaan van de zes-maanden regel af. Haar kindje begint nu echter dingen te leren; om de overgang naar huis makkelijker te maken wil klaagster graag haar kind daarop voorbereiden.

Standpunt van de directeur
Klaagster heeft gedurende zes maanden toestemming gekregen haar baby bij zich te houden in detentie. De RvdK heeft advies uitgebracht aangaande de maximale leeftijd waarop het verantwoord geacht wordt om kinderen bij hun moeder in detentie te laten verblijven. In het algemeen hanteert de RvdK het uitgangspunt dat kinderen alleen in uitzonderingssituaties bij hun moeder in detentie verblijven. Wanneer de vader het kind kan verzorgen en dat ook op langere termijn kan blijven doen moet daaraan de voorkeur gegeven worden. De maximale leeftijd waarop het verantwoord geacht wordt om het kind nog bij de moeder in detentie te laten verblijven wordt echter gesteld op 6 maanden (mits voldaan wordt aan diverse voorwaarden). De termijn kan met maximaal drie maanden worden verlengd indien de ontslagdatum binnen deze verlenging van drie maanden ligt. Het advies van de RvdK is landelijk door DJI overgenomen en in een richtlijn verwerkt. Deze termijnen zijn ook in de huisregels van de inrichting neergelegd. De einddatum van klaagster is inmiddels gesteld op 13 mei 2015. Dit betekent dat klaagster volgens de regelgeving niet in aanmerking komt voor de verlenging van de termijn van zes naar negen maanden. Klaagster heeft verzocht om een uitzondering op deze regel te maken. De wens van klaagster om borstvoeding te blijven geven en de verschillende aangedragen algemene theorieën en rapporten over de ontwikkeling van het kind en hechting met de moeder, leveren geen reden op om af te wijken van de geldende regelgeving. Daarbij wordt benadrukt dat het advies van de RvdK juist specifiek gericht is op het verblijf van baby`s in detentie. Voor wat betreft de borstvoeding wordt bericht dat de baby eens per twee weken een weekend (vrijdag tot en met zondag) de inrichting verlaat om bij de vader te verblijven. Voorts blijkt klaagster borstvoeding af te wisselen met flesvoeding en de borstvoeding reeds af te bouwen.
Over het geval van klaagster is regelmatig contact met BJZ. De baby kan volgens BJZ bij haar vader terecht. Van plaatsing bij de vader was eind maart nog sprake toen klaagster te kennen gaf de baby niet meer terug te willen in de inrichting toen zij deze voor het weekend overdroeg aan de vader. Klaagster zou de veiligheid niet kunnen waarborgen. Later kwam zij overigens terug op deze beslissing en is de baby weer teruggekeerd in de inrichting. Er zijn geen redenen om af te wijken van de in de regelgeving opgenomen termijnen. Het verzoek is dan ook afgewezen.
Daarnaast wordt bericht dat klaagster op de afdeling regelmatig gedragsmatig negatief in beeld komt. Zo heeft klaagster regelmatig conflicten met medegedetineerden en personeel en heeft zij al diverse schriftelijke verslagen ontvangen. In de afgelopen maand zijn aan klaagster twee disciplinaire straffen opgelegd. In verband met het verblijf van de baby worden straffen ten uitvoer gelegd wanneer de baby in het weekend bij de vader verblijft. Voorts is klaagster reeds meerdere malen aangesproken op haar omgangsvormen met de baby, met name het niet in voldoende mate toezicht houden op de baby. Indien klaagsters gedrag niet verbetert wordt overwogen om de baby reeds voor de genoemde termijn van zes maanden buiten de inrichting onder te (laten) brengen. Dit ter bescherming en waarborging van de veiligheid van de baby en tevens gelet op de handhaving van de orde, rust en veiligheid in de inrichting.
Ter zitting is hierop nog aangevuld dat de reden van de afwijzende beslissing is gelegen in de richtlijn, die in het belang van de ontwikkeling van het kind voorschrijft de verblijfstermijn maximaal zes maanden te laten duren. De uitzondering om het verblijf te verlengen doet zich in het geval van klaagster niet voor. Over de situatie van klaagster is frequent contact geweest met BJZ: zij adviseren in een e-mailbericht van 4 april 2013 dat het goed is voor het kind van klaagster om op te groeien in een thuissituatie met broertjes/zusjes. Volgens de gezinscoach van klaagster is de thuissituatie stabiel.

Beoordeling
Artikel 12 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) schrijft voor, dat indien een gedetineerde een kind in de inrichting wil onderbrengen teneinde het aldaar te verzorgen en op te voeden, hij de toestemming behoeft van de directeur. De directeur kan deze toestemming geven, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen: a; de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of b; de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. In lid 7 van dit artikel is bepaald dat in de huisregels nadere regels worden gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting.

Artikel 2.2.2 van de huisregels van de inrichting, ‘Kind in detentie’, bepalen dat de maximale termijn waarin een moeder haar kind in detentie bij zich kan houden is gesteld op zes maanden. Deze termijn geldt indien er geen einddatum van de detentie bekend is. Mocht er wel een einddatum bekend zijn en valt deze voor of op de datum waarop het kind negen maanden oud is, dan is de maximale termijn ten hoogste negen maanden.

Op het verzoek van klaagster om af te wijken van de in de huisregels voorgeschreven termijn van zes maanden is door de directeur afwijzend beslist. Ter zitting is aangegeven dat dit is vanwege de grond van artikel 12 Pbw sub a: de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. De beklagcommissie zal zich derhalve geen oordeel vormen over de omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting een verlenging van de termijn niet aan de orde kan zijn. Verder stelt de beklagcommissie vast, dat de uitzonderingsgrond uit de huisregels op klaagster niet van toepassing is gelet op de einddatum van haar detentie. Door en namens klaagster is verzocht in het specifieke geval van klaagster toch af te wijken van de voorgeschreven termijn.

Gelet op artikel 68 Pbw ziet de beklagcommissie zich allereerst voor de vraag gesteld of de beslissing van de directeur in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.

De beklagcommissie stelt vast dat in de Pbw geen leeftijdsgrens is opgenomen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Pbw blijkt dat is afgezien van het opnemen van een maximale leeftijdsgrens in de wet. De beslissing om een kind bij een ouder onder te brengen dient door de directeur te worden genomen, waarbij deze acht dient te slaan op de belangen van de betrokken ouder en kind en de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting.[1] Door de directeur is in de huisregels van de inrichting wel een leeftijdsgrens gesteld; namelijk zes maanden. Uit de bij het verweer overgelegde richtlijn van de Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling uitvoeringsbeleid, blijkt dat de voorschriften uit de huisregels in lijn zijn met een adviesrapport van de RvdK.

De RvdK hanteert als uitgangspunt dat kinderen alleen in uitzonderingssituaties bij hun moeder in detentie verblijven. Wanneer de vader het kind kan verzorgen en dat ook op langere termijn kan blijven doen, moet daaraan de voorkeur worden gegeven, aldus de RvdK.[2] Concluderend adviseert de RvdK verder om de maximale leeftijdsgrens waarop het kind bij de moeder in een inrichting kan verblijven op zes maanden te stellen, tenzij de moeder binnen de eerste negen levensmaanden van het kind in vrijheid wordt gesteld, wordt overgeplaatst naar een ‘moeder met kindafdeling’ of gaat deelnemen aan een extramuraal programma.

Naar het oordeel van de beklagcommissie heeft de directeur op grond van het advies van de RvdK de termijn kunnen stellen op zes maanden, gelet op bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Nu artikel 12 lid 2 sub a Pbw aan de directeur deze ruimte laat, is het voorschrift in de huisregels naar het oordeel van de beklagcommissie niet in strijd met de wet. Aan de verplichting uit artikel 12 Pbw lid 7 Pbw om nadere regels te stellen omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting is door de directeur immers gevolg gegeven, waarbij een advies van de RvdK welke nader in een richtlijn is uitgewerkt, is betrokken om te komen tot afgewogen voorschriften.

Namens klaagster is gewezen op internationale verdragen, in het bijzonder het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. De beklagcommissie begrijpt dat wordt gewezen op het bepaalde in artikel 9 van dit verdrag, waarin onder meer is bepaald dat een kind niet van de ouders zal worden gescheiden. Het zelfde artikel voorziet echter in een uitzondering op dit principe, namelijk als een dergelijke scheiding -zakelijk weergegeven- noodzakelijk is in het belang van het kind.

Hiervoor is het advies van de RvdK aan de orde gekomen. De RvdK heeft de leeftijdstermijn van zes maanden geadviseerd in het belang van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Daarnaast heeft de RvdK gewezen op het recht van het kind op een ontwikkeling en ontplooiing in vrijheid en in wisselwerking met leeftijdsgenoten. Naar het oordeel van de beklagcommissie is het voorschrift uit de huisregels van de inrichting dan ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, nu daarin ruimte wordt gelaten om in het belang van het kind hiervan af te wijken. Ook in artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarin het recht op ‘family life’ is vastgelegd, is opgenomen dat inbreuken op dit recht gemaakt kunnen worden als deze noodzakelijk zijn -onder meer- in het belang van de bescherming van de gezondheid of de rechten en vrijheden van het kind.

Namens klaagster is erop gewezen dat het rapport van de RvdK niet recent is. Daarmee is het voorschrift in de huisregels mogelijk gebaseerd op achterhaalde inzichten, aldus de advocaat van klaagster. Uit diverse onderzoeken blijkt immers van de noodzaak van een intens contact tussen moeder en de pasgeborene. Zo wordt in de ‘attachement theory’ van Bowlby in het bijzonder de relatie tussen de baby en de moeder als cruciaal bestempeld. De theorie benadrukt dat de rol van vader en moeder niet identiek is en baby`s in stressvolle situaties meer waarde hechten aan hun moeder dan aan hun vader.

De beklagcommissie constateert dat de richtlijn is gebaseerd op een advies van de RvdK van januari 2000. De inhoud hiervan lijkt echter te worden ondersteund door een recenter research memoranda van de Raad voor de Rechtspraak.[3] Daaruit blijkt dat als het gaat om gehechtheid van het kind, plaatsing in een pleeg- of adoptiegezin, of een over- of terugplaatsing het minst ingrijpend te zijn tijdens de eerste levensmaanden. Verder wordt geadviseerd als regel te hanteren ‘zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk plaatsen’. Naar het oordeel van de beklagcommissie is niet gebleken dat de informatie op basis waarvan de huisregels zijn opgesteld zodanig achterhaald is, dat deze huisregels in strijd zijn met huidige opvattingen omtrent hechting en binding. Ook uit de beide andere stukken waarnaar namen klaagster is verwezen (een rapport van het Verwey-Jonker Instituut van mei 2007 en een artikel van F. Juffer van 1993) is naar het oordeel van de beklagcommissie niet gebleken dat het bepaalde in de huisregels in strijd is met algemeen aanvaarde inzichten rond hechting en binding.

Naar het oordeel van de beklagcommissie zijn de voorschriften uit de huisregels niet in strijd met een  in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.

Vervolgens ziet de beklagcommissie zich, gelet op artikel 68 Pbw, voor de vraag gesteld of de beslissing van de directeur bij afweging van alle in aanmerking komende belangen zodanig onredelijk of onbillijk moet worden geacht dat het beklag tegen deze beslissing alsnog gegrond zou moeten worden verklaard.

Namens klaagster is verzocht een uitzondering te maken op de algemene regel, omdat de situatie van klaagster een bijzondere is. Zo geeft klaagster borstvoeding en daarnaast wordt het hechtingsproces verstoord als het kind van klaagster al na zes maanden niet meer bij haar moeder in de inrichting kan verblijven.

Door de directeur is erop gewezen dat het advies van de RvdK juist specifiek is gericht op het verblijf van baby`s in detentie. Zij komen tot het advies het verblijf niet langer dan zes maanden te laten duren. De beklagcommissie gaat er daarbij van uit dat het geven van borstvoeding daarbij door de RvdK is afgewogen: klaagster is immers niet de enige moeder die haar kind borstvoeding geeft. Daarnaast heeft klaagster, behalve haar wens daartoe, niet aangetoond dat er een absolute noodzaak bestaat dat zij, langer dan zes maanden haar kind borstvoeding moet geven.

Met betrekking tot het hechtingsproces is namens klaagster gewezen op de theorie van Bowlby. Een scheiding gedurende de eerste twee levensjaren verstoort dan ook ernstig de ‘bonding’ tussen ouder en kind.

De beklagcommissie stelt allereerst vast dat op enig moment een scheiding tussen klaagster en haar kind bewerkstelligd zal moeten worden omdat klaagsters einddatum is gesteld op 13 mei 2015. In zowel de richtlijn als het hiervoor aangehaalde research memoranda is overwogen dat als een scheiding plaats moet vinden, de gevolgen hiervan het minst groot zijn als dit tijdens de eerste levensmaanden is. Zo vroeg mogelijk, zo stabiel mogelijk plaatsen lijkt in het belang van het kind te zijn.

Gelet op het voorgaande is de beklagcommissie van oordeel dat de beslissing niet zodanig onredelijk of onbillijk is dat dit ertoe zou moeten leiden dat het beklag alsnog gegrond zou moeten worden verklaard.

BESLISSING

De beklagcommissie verklaart het beklag ongegrond.

Aldus gegeven door de beklagcommissie, mr. [..] (voorzitter), drs. [..] en mr. [..] (leden), bijgestaan door mr. [..] (secretaris) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris op 23 april 2013.



[1]
Kamerstuk 24263 nr. 3, vergaderjaar 1994-1995 en de Memorie van Toelichting bij artikel 12 Pbw, uit: Handboek Rechtpositie Gedetineerden, 4e gewijzigde druk, p. 162.

[2] Nota Leeftijdsgrens kinderen bij moeder in detentie, DJI afdeling uitvoeringsbeleid, 10 juli 2002

[3] Via http://www.rechtspraak.nl

researchmemorandum20106_beslissingen-over-kinderen-in-problematische-opvoedingssituaties.pdf, F. Juffer 2010, jaargang 6.