KC 2025/004
- Datum uitspraak:
- 06/11/2024
- Artikel:
- Artikel 32, 34 en 35 Bvt
- Samenvatting:
- Op 21 juni 2024 is in de kliniek, voor de tweede keer in relatief korte tijd, een patiënt overleden en een patiënt opgenomen in het ziekenhuis, vermoedelijk door gebruik van (mogelijk vervuilde) drugs. Naar aanleiding hiervan is door zowel de kliniek als het openbaar ministerie een onderzoek gestart. Tijdens het onderzoek zijn signalen naar voren gekomen dat klager mogelijk betrokken zou zijn bij drugshandel binnen de kliniek. Aan klager zijn naar aanleiding van deze signalen een aantal maatregelen opgelegd. De beklagcommissie is van oordeel dat de inrichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afzonderingsmaatregelen noodzakelijk werden geacht in het kader van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Ook de eerste verlenging vindt de beklagcommissie redelijk en billijk. Deze klachten worden ongegrond verklaard. De kliniek heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom de weigering van het verzenden van het poststuk noodzakelijk is geweest met het oog op de handhaving van de orde en veiligheid binnen de kliniek en waarom niet met een ander lichter middel kon worden volstaan. Deze klacht wordt gegrond verklaard. Er wordt geen tegemoetkoming toegekend nu niet is gebleken dat klager door de weigering schade heeft geleden.
- Uitspraak:
Beslissing van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij het FPC Oostvaarderskliniek, inzake de klaagschriften van:
X, verder te noemen klager.
Bijgestaan door mr. D.W.H.M. Wolters.
De klaagschriften zijn gericht tegen:
- de beslissingen van 24 juni 2024 om aan klager een afzonderingsmaatregel, een postmaatregel en een bezoekmaatregel op te leggen (A);
- de beslissing van 19 juli 2024 om het afdelingsarrest en de bezoekmaatregel van klager te verlengen (B);
- de beslissing van 25 juli 2024 om een poststuk van klager niet te versturen (C).
Het hoofd van de inrichting heeft schriftelijk gereageerd en klager heeft van deze reactie kennis kunnen nemen.
De klacht is behandeld ter zitting van 14 oktober 2024 in het bijzijn van klager, bijgestaan door zijn advocaat mr. W.H.M. Wolters en namens de inrichting juridisch medewerker en juridisch adviseur.
De beklagcommissie heeft kennisgenomen van de in bijlage 1 genoemde informatie. Deze stukken worden als ingevoegd beschouwd.
De feiten
Op 21 juni 2024 is in de kliniek, voor de tweede keer in relatief korte tijd, een patiënt overleden en een patiënt opgenomen in het ziekenhuis, vermoedelijk door gebruik van (mogelijk vervuilde) drugs. Naar aanleiding hiervan is door zowel de kliniek als het openbaar ministerie een onderzoek gestart. Tijdens het onderzoek zijn signalen naar voren gekomen dat klager mogelijk betrokken zou zijn bij drugshandel binnen de kliniek. Aan klager zijn naar aanleiding van deze signalen een aantal maatregelen opgelegd.
De standpunten
Voor de standpunten wordt verwezen naar de klacht en het verweerschrift. Ter zitting is hier het volgende aan toegevoegd.
Ten aanzien van de afzonderings-, de post- en de bezoekmaatregel (A) en de verlenging van de afzonderings- en bezoekmaatregel (B)
Door en namens klager is ter zitting naar voren gebracht dat de oplegging van de maatregelen onredelijk is. Klager heeft nooit drugs gesmokkeld of laten smokkelen. Op grond van het feit dat klager de patiënt die is overleden en diens vriendin kende, kan niet worden geconcludeerd dat klager iets met drugshandel te maken zou hebben. De verklaringen van medepatiënten en de camerabeelden zijn eveneens onvoldoende om dat te stellen. Er is navraag gedaan naar de enkelband van klager en het beeld is niet afwijkend. Bovendien heeft Pro Justitia in de tussentijd gerapporteerd over de verlenging van de tbs-maatregel van klager. Uit die rapportage blijkt dat klager verder kan gaan met resocialiseren. De afzonderingsmaatregel is dan ook onredelijk. Ten aanzien van de bezoek- en postmaatregel was een minder ingrijpend alternatief mogelijk, namelijk het beperken van deze maatregel tot de vriendin van de overleden patiënt. Het feit dat de maatregel op 26 juli jl. is afgeschaald, toont aan dat gelijk al een minder ingrijpende maatregel mogelijk was. Er was op 26 juli jl. immers geen sprake van een wijziging van omstandigheden.
Namens de kliniek is naar voren gebracht dat de maatregelen zijn opgelegd met het oog op de handhaving van de orde en veiligheid binnen de kliniek en ter bescherming van de maatschappij. Dit was nodig om verdere handel in drugs te voorkomen en om nader onderzoek te verrichten. Bovendien kent klager de overleden patiënt en diens vriendin uit een eerdere kliniek en heeft klager zelf verklaard dat de vriendin voor klager contrabande deze kliniek in heeft gesmokkeld. De verlenging van de maatregelen was nodig omdat de betrokkenheid van klager bij de drugshandel nog niet duidelijk was en de veiligheid van de medepatiënten voorop stond. Op 26 juli jl. is overgegaan tot afschaling van de maatregelen omdat de trajectcommissie dat redelijk achtte.
Ten aanzien van de weigering om een poststuk te verzenden (C)
Door en namens klager is aangegeven dat de noodzaak om de verzending van het poststuk te weigeren door de kliniek niet is toegelicht. Ook is niet bekend aan wie het poststuk gericht was.
Namens de kliniek is naar voren gebracht dat de verzending van het poststuk is geweigerd met het oog op de bescherming van de orde en veiligheid van de inrichting. Gelet op de ernst van de situatie is alles ingezet om te voorkomen dat via post drugs ontvangen of verstuurd kon worden. Bovendien waren onregelmatigheden geconstateerd bij het uitlezen van de enkelband van klager. Klager weigerde daarover openheid te geven aan het behandelteam. Klager zat op moment van weigering bovendien nog in afzondering en had een bezoekmaatregel.
De beoordeling
Ten aanzien van de afzonderings-, de post- en de bezoekmaatregel (A)
Artikel 34 van de Bvt bepaalt dat het hoofd van de instelling bevoegd is een verpleegde af te zonderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt).
De beklagcommissie stelt vast dat klager op 21 juni 2024 een afzonderingsmaatregel opgelegd heeft gekregen met oog op de handhaving van orde en/of veiligheid binnen de inrichting en ter bescherming van de maatschappij. Deze maatregel is op 26 juli 2024 afgeschaald.
De beklagcommissie is van oordeel dat de inrichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afzonderingsmaatregelen noodzakelijk werden geacht in het kader van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Naar aanleiding van de verklaringen van medepatiënten, in combinatie met camerabeelden waarop te zien was dat klager in contact was met medepatiënten die ook van drugshandel werden verdacht, is het redelijk dat er bij de kliniek vermoedens zijn ontstaan dat klager mogelijk betrokken was bij drugshandel. De beklagcommissie is van oordeel dat gelet op de ernst van de situatie en het belang van het onderzoek de oplegging van de afzonderingsmaatregel, de postmaatregel en de bezoekmaatregel, niet onredelijk of onbillijk is geweest. De beklagcommissie zal de klacht ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de verlenging van de afzonderings- en bezoekmaatregel (B)
De beklagcommissie stelt vast dat op het moment dat de maatregelen verlengd zijn, zowel het interne als het strafrechtelijk onderzoek nog gaande was. Er kwamen nog steeds nieuwe feiten en omstandigheden tijdens de onderzoeken naar voren en de patiënten die in de harde ruis zaten, gaven geen openheid van zaken. Gelet op aanwijzingen die er richting klager waren en het stadium waarin de onderzoeken zich bevonden, acht de beklagcommissie een eerste verlenging van de maatregelen redelijk en billijk. Het feit dat de afzonderingsmaatregel van klager op 26 juli jl. is afgeschaald doet daar niets aan af. De stappen die klager klaarblijkelijk in de tussentijd heeft genomen, zoals de brief die hij heeft geschreven, hebben gemaakt dat de maatregel afgeschaald kon worden. De beklagcommissie zal de klacht van klager dan ook ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de weigering om een poststuk te verzenden (C)
Uit artikel 35, vijfde lid, van de Bvt volgt dat het hoofd van de inrichting de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen kan weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op:
- de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
- de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
- de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde;
- de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij door een verpleegde begane misdrijven; en/of
- de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
De beklagcommissie stelt vast dat de kliniek op 25 juli jl. heeft geweigerd om een poststuk te verzenden. De beklagcommissie overweegt als volgt. De kliniek heeft onvoldoende onderbouwd waarom de weigering van het verzenden van het poststuk noodzakelijk is geweest met het oog op de handhaving van de orde en veiligheid binnen de kliniek en waarom niet met een ander lichter middel kon worden volstaan. De beklagcommissie zal de klacht van klager dan ook gegrond verklaren, maar geen tegemoetkoming toekennen nu niet is gebleken dat klager door de weigering schade heeft geleden.
BESLISSING
De beklagcommissie verklaart:
- de klachten A en B ongegrond;
- de klacht C gegrond.
Aldus gedaan door dhr. mr. drs. E.B.J. van Elden, voorzitter van de beklagcommissie, dhr. drs. B.J. Koevoet en dhr. F. Langeraar, leden van de beklagcommissie, bijgestaan door mw. mr. M.D. Lodewijk, secretaris en ondertekend door de voorzitter en de secretaris, op 6 november 2024.
Er is beroep ingesteld bij de RSJ onder kenmerk 24/44720/TA.